Bon-a-tirer est une revue littéraire diffusant en ligne, en version intégrale des textes courts originaux et inédits commandés spécialement pour le Web à des écrivains actuels principalement de langue française.








Consultez
la traduction française
et
la note du traducteur
par
Alain van Crugten

DE DICHTER RONALD HANSEN

Voor de brug wachtte Ronald Hansen en hield zijn schooltas geklemd tegen zijn zijde. Hij was te laat voor de eerste keer in zijn leven. De leraar-Engels, die hij anders elke dag precies om tien voor negen groette, wanneer hij de brug over kwam, was er niet.
   Hij liep de lege speelplaats over, beloerd, dat wist hij zeker, door de prefect in zijn glazen bureau, dat als een mitrailleurtoren boven de rechtervleugel der schoolgebouwen uitstak. Zijn vriend die anders op hem wachtte in de gang, voor de bel ging, was er ook niet, wel stond er een meisje in de gang, dat hem ernstig aankeek. Zij had witte ogen in een roodgewassen gezicht. Hij had haar willen vragen wie zij was, wie zij vertegenwoordigde hier in de duistere trappengang voor de klasdeur, maar zij stak haar tong naar hem uit, wendde hem toen haar lichtgeheuvelde rug toe. Mijnheer Milleret merkte hem niet op, de les was nog niet begonnen, niemand keek op toen hij naar zijn, de voorlaatste, bank schoof en naast Annemarie ging zitten. Mijnheer Milleret schraapte zijn keel, lessenaars sloegen dicht. Toen zag hij, door zijn wimpers heen, in het vale licht, dat laag en schuin door de betraliede ramen viel, dat Sioux op de eerste bank onder zijn eventjes schuingehouden atlas, zijn gedichtenbundel in de handen had en hij schreeuwde boven het geschuur der schoolboeken, papieren, tassen, pennen, en het tikkende, knappende geluid van Mijnheer Milleret's vingers : "Daar is mijn boek, mijn eerste boek, Mijnheer, zopas verschenen, mijn eerste gedichtenbundel, deze week, ONVOLEINDE NACHT, Mijnheer. Op veertienjarige leeftijd !"
   Mijnheer Milleret's gezicht veranderde niet, het bleef lang, gebruind, met krachtige tanden en een scherpe, schuine neus, zijn mond zei : "Ronald, voorlezen, tweede paragraaf."
   Uit welk hoofdstuk? Uit Caesar of uit Xenophoon? Hij had geen tijd om na te denken, het kon niet meer, al lang niet meer, hij had het zeer warm, hij riep : "Daar, Sioux heeft het, Mijnheer, ONVOLEINDE NACHT, neem het hem alstublieft af, Mijnheer."
   Mijnheer Milleret liep op Sioux toe, nam het boek op, keek. "Dit is het niet," schreeuwde Ronald, "Sioux heeft het verstopt, hij zit er op waarschijnlijk. Het is een rood boek en er staat een jongeling op afgebeeld, met mijn gezicht. Op het stofomslag, Mijnheer."
   Terwijl hij naar zijn katheder terugliep, wierp Mijnheer Milleret het boek (met de blauwe kaft van De Bello Gallico) op zijn waanwijze, sportieve manier naar Sioux, die het makkelijk opving. Hij zei : "De tweede paragraaf, Ronald."
   Ronald dook naar zijn schooltas, de klep schoot met een geluid los, en hij haalde er alle boeken met beide handen uit, gooide ze op de lessenaar. Caesar was er niet bij. Ovidius ook niet. Xenophoon ook niet. Hij vond een boek van spraakkunst uit het vierde studiejaar, het Hongaars-Frans woordenboek van zijn nicht, Le jardin des Supplices, twee boekjes waarvan de kaft was losgeraakt, die zandig aanvoelden en die hij nooit eerder gezien had, What Maisie knew, een prospectus voor radio's, een roodlederen kasboek. dat hij onmiddellijk herkende als dat van zijn moeder thuis, in de bakkerij. Hij scharrelde razend in de lege binnenwand van zijn tas, waarlangs de nagel van zijn middelvinger haperde en scheurde. Geen enkel schoolboek was er. Hij zweette en terwijl hij opkeek — ondertussen was er geen geluid te horen dan duidelijk de lucht die tussen zijn droge lippen floot — zei hij : "Ik kan niet voorlezen, ik vind mijn boek niet," en hij wilde Annemarie aanstoten, maar die was er ineens ook niet meer, hij zag haar naast de bank liggen en naar iets zoeken op de grijze met krijt bestofte vloer. Hij dacht wanhopig : "Theun de scheikundeleraar laat altijd zijn krijt vallen, als hij hier voorbijkomt, dan kan hij langs Annemarie's benen schuren met zijn mouw. Of met zijn naakte hand." Toen hij weer zat en Annemarie naast hem siste : "Pas op," zag hij dat Mijnheer Milleret vervangen was door een jonge man met een snor en een brede, net opengeplette neus met wijde neusgaten. "Ronald, de tweede paragraaf," zei de jonge man streng.
   "Je bent de leraar niet," zei Ronald en hij hoorde zijn bijnavaste stem. Annemarie naast hem grinnikte, de andere leerlingen bleven stil, zelfs Sioux verroerde niet.
   "O, neen?" zei de snor, maar was niet verwonderd.
   "Neen," zei Ronald. De snor lachte geheimzinnig en zijn neus werd wijder. "Je bent nu pas aangekomen," zei Ronald. "Ik ben hier al tweehonderdachtenveertig dagen," zei de snor en werd plots nijdig, hij zette een ijzeren brilletje op, en tikte met een liniaal tegen het bord. "Genoeg praatjes, Ronald Hansen, wil je voorlezen of niet? Heb je je les voorbereid of niet?"
   "Waar is Mijnheer Milleret?" vroeg Ronald bijna onhoorbaar. Ergens in zijn keel zwol een dikke, houten bal en klopte als een hart.
   "Je hebt geen vragen te stellen hier, Hansen, ik ben hier om de vragen te stellen, Hansen," schreeuwde de snor en ratelde met het liniaal tegen het bord.
   Ronald plooide ineen, hij werd langzaam, over zijn hele lichaam, van rubber. Vier, vijf mensenhanden drukten op zijn schedel, en aan zijn slapen voelde hij de inwaartse, droge duimen van zijn vaders handen, die duwden en kneedden. Hij zakte naar links. Langs zijn mondhoeken, die hij droog bleef voelen, liep overvloedig en dun slijm langs zijn kin, over zijn jasje. Zijn buik, die vooroverviel, strekte zich tegen de lessenaar, die doorboog en meegaf als een rubberen band. Zijn neus, zijn oogholten en toen zijn lippen ontmoetten een vrouwenborst, hij wreef zacht met zijn gezicht tegen het koel en rekbaar vlees, hij wreef er zijn neus in droog. Hij wilde zich oprichten, maar het kon niet. Was het Annemarie? De borst was koel, dun en breed. Hij verlangde hevig naar het geluid der bel, die de Latijnse les zou afmaken. Het was maandag, na Latijn kwam Godsdienst, daarna Rekenen. Hij had zijn boeken niet bij zich. Onderaan, bij zijn knieën, zocht hij naar kruid, naar gras, maar hij vond de uitgetande en scherpe rand van zijn bank terug die hij meteen losliet. Hij bonsde met zijn hoofd tegen het hout van de lessenaar.
   Wat later stond hij voor de deur van het bureau, waarachter de prefect naar de vliegen sloeg, hij hoorde het flapgeluid dat regelmatig in alle hoeken, op alle wanden klonk. Er was een koele ruimte hier, met glazen wanden. Beneden lag het te mitrailleren grijsgetegeld veld van de speelplaats. Het roodgewassen meisje kwam voorbij, zei: "Hansen, de man die in de meisjestoiletten zit," en stak opnieuw haar tong naar hem uit.
   De prefect riep : "Binnen." Hij werd ongemeen hard uitgescholden, zodat de bange leraars, die langs het bureau voorbijkwamen. bleven luisteren. Daarna nam de prefect hem bij de boord van zijn jasje, trok hem tegen zich aan en fluisterde: "Je moet beter oppassen, Ronald, jongen, je mag niet vergeten wat je hier op school vertegenwoordigt, je moet altijd en overal, meer dan iemand anders het voorbeeld zijn, het grote offer van onze grote Leiders indachtig zijn." Dit zei de prefect omdat Ronald in de jeugdbeweging van zijn partij was.
   Ronald zei: "Ik vond mijn boeken niet."
   "Je was vanmorgen ook al te laat," zei de prefect ernstig.
   "Sioux had mijn gedichtenbundel gestolen, pasverschenen, ONVOLEINDE NACHT," zei Ronald.
   "Ik zal er je vader over spreken," zei de prefect, "overmorgen op de vergadering." Hij duwde Ronald de deur uit.
   Ronald zocht naar het meisje, maar vond haar niet meer. Hij sprong ineens heel hoog de lucht in, blij, blij, blij. Nu nog Godsdienst, daarna Rekenen, en het was weer achter de rug. School, leraars, lessen, alles.
   Thuis schreef hij een bespreking van zijn werk, zijn verzameld werk zoals hij het noemde. De bespreking was meer aan hemzelf dan aan zijn gedichten gewijd, maar dat vond hij lekkerder. Ook het feit dat hij dood was vond hij lekker. Hij schreef het rond drie uur 's morgens in het net.

 

RONALD HANSEN, STEM VAN ONZE TIJD.
Een dialoog tussen twee Critici over een jonggestorven kunstenaar.

   A. — Beste B, je hebt Roland Hansen goed gekend, nietwaar?
   B. — Beslist.
   A. — Was Roland Hansen een zelfbevlekker?
   B. — Voor honderd procent.
   A. — Heeft hij je dat ooit bekend?
   A. — Nee. Wel heb ik hem daar ooit van beschuldigd. Hij vroeg mij eens. "Zeg, B., jij denkt zeker dat ik elke avond de hersenen van mijn Karel de Kale laat spatten?" "Ja. Beslist," zei ik.
   A. — Dat was niet zo tactvol.
   B. — Nee en het is ook voor mij iets verschrikkelijks nu, dat ik dit ooit heb geantwoord aan de bleke jongen, die men nu dood noemt, alhoewel ik nog regelmatig, d.i. als ik bijvoorbeeld 's morgens langs de Oostdijk wandel, met hem spreek, zijn adem die ik altijd hijgend, stokkend wist, bespied, zijn bewegingen controleer, zijn altijd vuile vingers laat vingeren in mijn haar.
   "…mijn ouders…" zo vertelde hij mij twee maanden, voor, je weet wel, voor het gebeurde. Zijn ouders woonden in een houten wachthuisje, dat reglementair in het wit geschilderd was, op de uiterste spits van de eveneens in het wit geschilderde pier van Oostende. En de dagen en nachten, die deze jongen, een groot kunstenaar, onrustiger, bleker maakten, waren doorscheurd door het verschrikkelijk geluid der golven.
   A. — Misschien had hij daarom die onzekere houding, alsof om het kwartier een deel spieren, zenuwen in hem kon losbreken in een ongewone vrijheid van beweging, die wij alleen bij balletdansers, clowns opmerken.
  B. — Het is al goed.
   A. — Ben je daarom geërgerd?
   B. — Neen. Vertederd. Huhuhu.
   A. — Huhuhu.
   B. — Op die witte pier stak hij op een zekere dag een Belgische vlag uit, zonder dat zijn vader het gezien had. En vanuit het Oostendse stadhuis zond men David de Manke op de fiets naar het wachthuisje om te vragen wat er aan de hand was. En de wachter, de vader, werd woedend en sloeg de kunstenaar met een lederen broeksriem. en zijn moeder weende : "Je brengt de schande over onze schamele woning." Waarom hij het gedaan had? Hij heeft het mij nooit verteld, maar ik vermoed dat het die dag de verjaardag van zijn vader was.
   A. — Ja, de golven van zout, die in zijn bewegingen schenen te dansen.
   B. — O, hij en zijn twee zusters, opgesloten in de keuken met de avondglanzen, terwijl zijn ouders naar de bioscoop waren.
   En de zee, waarvan zij de vingers onder de keukendeur zagen binnentasten.
   En de geschubde, groene dieren, die briesend uit de baren opsprongen, aan de ramen kleefden en binnenkeken.
   A. — En de bloedende vissershanden.
   B. — Voor het eerst zag ik hem op een avond onder een lantaarn, terwijl hij garnalen at. Hoe zorgvuldig bestudeerde hij hun schitterende lijfjes, voor hij ze at. "Hé," zei ik en hij kwam met mij mee. En, voor hij meekwam, alsof hij het treurig vond zijn lantaarn te verlaten, zei hij : "Ik hou van…"
   A. — Lantaarnen. Omdat er buiten de lichtgevende kring der lantaarn niets is, omdat in de verlichte cirkel van de lantaarn alles gebeurt. Daarom staan de klassieke courtisanes er, Diane de Poitiers en Blanche Marcosanti, die klassieke, die nadat je ze 200 fr. betaald hebt, over hun zacht en heimelijk leven verhalen. Zodat je het huis uitloopt, waar je tot je schande over de traploper struikelt, en klassiek gaat wenen op het voetpad, en dan zoekt naar nieuwe woningen, eh, schuiloorden, eh, terreinen, wandelcorridors en coulissenkartons, eh…
   B. — Wie vertelt er hier over een kunstenaar, jij of ik?
   A. — Jij. Hoeveel suiker?
   B. — Twee. Dank je.
   Hij had geen vreemde ogen, geen gewelfd voorhoofd, geen bittere mond. “Dat heeft mijn vader,” zei hij, toen ik er naar vroeg. Alleen droeg hij zijn haar wat lang. Neurastheniek of paranoiak was hij ook niet.
   A. — En dat gemene gegrijns, dat verdachte geklik met de tong, die overhartelijke lachjes?
   B. — Dat was een truc. Hij deed alsof. Omdat hij dacht daarmee te behoren tot het ras der begenadigden, het geslacht der gladhuidigen die zonder hapering door de tunnel van de wereld glijden.
   Toen hij in de mansarde-kamer woonde die mijn tante verhuurde, hoorde ik hem elke nacht tot twee, drie uur heen en weer wandelen, met gelijke, lange passen.
   A. — Op de plankenvloer.
   B. — Ik liet hem begaan en gaan. Om twee, drie uur ging hij plassen op de rabarberbladeren, de verste rabarberbladeren in onze tuin. Nu nog, soms, hoor ik het ruisen van het water op de rabarber, maar het is dit geluid niet meer, het is anders. Het zou zelfs het ijs in de waterleidingsbuizen van mijn hotel kunnen zijn, dat smelt, want de lente komt aan. Het klotst, ruist, ziedt, maar het is hetzelfde geluid niet meer, dat de smalle jongen achter in de tuin, onder de maan aan zijn lichaam ontlokte.
   Lunatiek, zeg je? En hoe! Zijn zuster Madda vertelde mij dat hij vier keer per jaar in bezwijming viel. Met de gang der seizoenen dus.
   A. — Hij stond in te nauw contact met het smegma van onze Moeder Aarde.
   B. — En hoe, enfin, hoe het dan eindelijk gebeurd is? Wel…
   A. — Ik heb je niets gevraagd.
   B. — Hij was bij zijn grootmoeder op visite. Zij was vroedvrouw, maar dat doet er niet toe. Hij had dahlia's geplukt in hun voortuin en hij kwam het salon van die grootmoeder binnen met de ruiker en daar roept mij die spin, dat varken, dat nijlpaard, Magdalena, vroedvrouw, ravenschieter van een grootmoeder : "Pas op, pas op, er zit een beest op je schouder!" En hij riep verschrikt : "Bauw" en verpletterde de bij, want het was inderdaad een beest, een bij, tussen zijn vingers.
   A. — Maar je zei dat hij zich zelfmoordde?
   B. — Hij ging terug in de voortuin dahlia's plukken, toen on-ver-klaar-baar een hele zwerm bijen op hem afgevlogen kwam en zich in zijn haar nestelde, dat hij dik, wollig en krullend had. Hij rukte van de pijn met handenvol het bebijde haar uit, tot het bloed zo, zo, zo langs zijn gezicht liep. Toen goten de tante en de grootmoeder benzine, olie, petroleum, weet ik wat, over zijn hoofd om de bijen te doden, maar het ging niet.
   A. — Hoe lang leefde hij dan nog?
   B. — Zie je de bewegende jongen, hoe zijn vlottend lichaam over het land dat in voren ligt, kronkelt? Hoe hij zijn gezicht duwt in de geheime doodsvelden van insekten, wormen. kruiden, en er om erbarmen schreeuwt? Zijn haar zit vol glinsterende zwarte en bruine klei en zijn vingers met de zeer korte, afgebeten vingernagels griffen mooie, gelijke sporen in de steeds roder wordende aarde? Zie je hem ineenkrimpen als een reuzegarnaal?
   A. — Veertien jaar. Het is te vroeg.
   B. — Hoor je zijn stem, die week en schraal in de veranda klaagt?
   A. — Hij had natuurlijk niet moeten terugkeren in de tuin, dit is waar, hij heeft om de wraak der dieren gesmeekt, maar toch, het is te vroeg. Alhoewel, naar het schijnt, iedereen de tijd, de af-ge-me-ten tijd krijgt, die hij nodig heeft…

 

DE GEDICHTEN
VAN DE DICHTER RONALD HANSEN

Een sonnet

Toen kwam mijn Peter, de ellenlange,
Die lieve, lange Peter van mij voorbij.
"Ik ben inspecteur," is wat hij grijnzend zei,
"Ik kan de domme kinderen vangen

En in de apenkooi doen belanden,
Achter tralies, geketend en in de rij.
Dan kan hun huilende Mama er niet bij,
Tenzij met olienootjes voorhanden."

— "O Peter, Vader van mijn schone Moeder,"
Bad ik en ik brandde van verlangen,
"O, mijn god, o, mijn volmaakte behoeder,

Laat mij vannacht door Uw temmers vangen.
Dat Mama mij morgen door de tralies voeder
Breng' en strele mijn schurftige wangen."

 

Pour retourner à la page d'accueil, cliquez ici.Pour consulter le sommaire du volume en cours, cliquez ici.Pour connaître les auteurs publiés dans bon-a-tirer, cliquez ici.Pour lire les textes des autres volumes de bon-a-tirer, cliquez ici.Si vous voulez connaître nos sponsors, cliquez ici.Pour nous contacter, cliquez ici.

Pour retourner à la page d'accueil, cliquez ici.